In de zevende eeuw vestigde Sint-Rombout zich als kluizenaar op de moerassige noordelijke oever van de Dijle, waar bij zijn graf een abdij ontstond. Bij het begin van de tiende eeuw werd het Mechelse grondgebied een leen van de prinsbisschop en het Sint-Lambertuskapittel van Luik. Prinsbisschop Notker (971-1008) vormde de abdij om tot een seculier kapittel. Wellicht was het monasterium na de invallen van de Noormannen in verval geraakt. Er werden 14 prebenden (inkomsten van een geestelijk ambt, in dit geval kanunniken) voorzien. Deze prebenden en de namen van hun rechthebbenden werden vermeld op een lijst die men canon noemde, vandaar de benaming canonicus of kanunnik. Aan het hoofd van het kapittel stond een proost, de geestelijke leiding werd toevertrouwd aan een deken.
De geschiedenis laat ons in het duister wat betreft de leefregel van het kapittel. Ook de gewoonten van de eerste bewoners van het monasterium canonicorum in honorem Sancti Rumoldi zijn onbekend. Het oudste nog bestaande document dat over de statuten handelt, dateert van omstreeks 1250.
Dankzij de schenkingen van prinsen en rijke burgers uit liefde tot God en voor de zaligheid van hun ziel, werden de kapittels, hoe bescheiden ook bij hun ontstaan, welgestelde en invloedrijke instellingen. In het begin hingen ze af van de parochie maar na jaren werd de parochie aan hen ondergeschikt. In 1135 kende bisschop Liétard van Kamerijk het hoofdaltaar van de Sint-Romboutskerk toe aan het Sint-Romboutskapittel en schonk daarbij de kanunniken de macht bepaalde kerkelijke straffen uit te spreken. Een eeuw later, in 1255, kregen de kanunniken het recht de priester te benoemen voor de parochies uit de streek. Dit had als gevolg dat de kanunniken zich meer en meer onttrokken aan het bisschoppelijk gezag. De Romeinse Curie moest ingrijpen en in 1365 werd een definitieve regeling door beide partijen aanvaard. De overeenkomst bepaalde dat de majora crimina (zware misdaden) als doodslag, vervalsing van apostolische brieven of bisschoppelijke voorschriften, muntvervalsing en hekserij enkel door de bisschop behandeld konden worden. De minora crimina zoals overspel, verminking en diefstal beneden de 20 florijnen behoorden tot de bevoegdheid van het kapittel.
De contrareformatie in de zestiende eeuw leidde tot een grote vernieuwing binnen de katholieke kerk. Zo werd door de pauselijke bul Super universas het grondgebied van de Zeventien Provincies in 1559 ingedeeld in drie kerkprovincies : de aartsbisdommen Utrecht, Mechelen en Kamerijk. Waar het kapittel van Mechelen tot dan een collegiaal kapittel was, werd het nu een metropolitaans kapittel. De eerste aartsbisschoppen van Mechelen, kardinaal de Granvelle en Jean Hauchin, drukten een belangrijke stempel op het kapittel. Het aantal kanunniken werd opnieuw beperkt tot veertien en de adel zou op slechts drie prebenden recht hebben. De kandidaten moesten niet alleen priester zijn maar ook gegradueerde in godgeleerdheid of kerkelijk recht. Drie prebenden kwamen toe aan godgeleerden en drie aan juristen. Daar er een deken benoemd werd verviel de waardigheid van provoost, diens prebende kwam toe aan de aartsbisschop. Er werden echter andere dignitarissen benoemd : de aartsdiaken, de penitentiaris en een theologaal. Zo vormde het kapittel een echte keurgroep van vooraanstaande, vrome priesters. Het straalde een geweldige invloed uit en veroorzaakte een bloei van godsvrucht die de kerk sinds meer dan honderd jaar niet gekend had. Tot het einde van de achttiende eeuw werden er geen belangrijke wijzigingen meer doorgevoerd.
In 1794 werd België door de Franse troepen bezet. Deze bezetting ging gepaard met zware kerkvervolging : plundering van kerken en kloosters, verbod om de katholieke eredienst uit te oefenen, verbanning van priesters en kloosterlingen. Van het kapittel zal er verschillende jaren geen sprake meer zijn. In 1801 wordt tussen de Heilige Stoel en Napoleon het Concordaat gesloten, waardoor de anti-kerkelijke wetgeving verviel. De verbannen kardinaal von Franckenberg moest weliswaar zijn zetel afstaan aan de nieuw benoemde aartsbisschop de Rocquelaure. Toen kardinaal Caprara, Apostolisch Legaat, de oprichting van een nieuw aartsbisdom Mechelen aankondigde, werd meteen ook het oude kapittel ontbonden.
De oprichtingsakte van het nieuw kapittel dateert van 2 juli 1803. Het aantal kanunniken werd vastgelegd op twaalf, maar aartsbisschop de Roquelaure schonk ook de titel en de eretekens van kanunnik aan enkele priesters uit het bisdom, zonder recht van deelneming aan de kapittelvergaderingen. Zo ontstonden de erekanunniken. Voortaan zou het koorofficie enkel plaats hebben op zon- en feestdagen. Het zette in met het reciteren van de tertsen, gevolgd door de hoogmis met sermoen en besloten met de sexten. 's Avonds waren er nonen, vespers, een prediking, de completen en lof ter ere van het Heilig Sacrament. Bovendien stonden de kanunniken in voor de volledige kerkdienst : biecht horen, dagelijkse missen en catecheseonderricht.