In het begin van de dertiende eeuw (mogelijk 1227) werd het stoffelijk overschot van de patroonheilige opgegraven en naar de collegiale Sint-Romboutskerk overgebracht. Reeds in het begin van de veertiende eeuw is er sprake van twee jaarlijkse processies met een schrijn door de stad. Van dit eerste schrijn zijn geen details bekend. In 1366 beslist de stadsmagistraat, zonder inmenging van het kapittel, om een aanzienlijke hoeveelheid goud en zilver ter beschikking te stellen voor het maken van een waardiger schrijn. Dit tweede schrijn was afgewerkt in 1369. De rekeningen vermelden dat het 'huysken' met de relieken in 1451 werd opgesteld tussen twee pilaren van het koor. Het schrijn zou sneuvelen in 1578, opgevorderd door de commissie ter verdediging tegen de buitenlandse mogendheden en openbaar verkocht te Antwerpen. De binnenste kist bleef behouden en in een aparte kapel op een altaar geplaatst.
In 1624 werd een nieuw schrijn ingewijd en op het hoogkoor geplaatst in aanwezigheid van clerus en magistratuur. Dit schrijn, wederom deels betaald door de clerus, de inwoners en het stadsbestuur, werd om esthetische redenen omgebouwd in 1631. Een grote, beschilderde houten kist met sterke sloten omsloot het schrijn: deze kist werd bewaard op een altaar tegen het doksaal, en berust vandaag in de collectie van het museum Hof van Busleyden. Vermeldenswaard is dat de sleutels voor deze kist berustten bij de magistratuur van de stad, die aldus optrad als wereldlijke bewaarder van de relieken.
Op 28 oktober 1666 werd het binnenste reliekschrijn uit de koffer gehaald en kreeg het zijn ereplaats in het nieuwe hoofdaltaar. Daar zou het blijven tot 1794, wanneer de stad zich veplicht zag om het zilverwerk te verwijderen ter betaling van de oorlogskosten die waren opgelegd door de Franse Republiek. Het houten geraamte dat overbleef werd bedekt met rode velours en goudbrokaat (afkomstig van een oude kazuifel). Het is vandaag nog te bezichtigen in de kathedraal.
Het huidige schrijn, ontworpen door Antwerps architect Albert Jacobs en uitgevoerd door Mechelaar J.F. Van Deuren, dateert van 1825 en werd betaald door de clerus, de inwoners van de stad en schenkingen uit heel het bisdom. Hoog in het altaar geplaatst was het jarenlang enkel zichtbaar via de achterzijde van het altaar (vanuit de kooromgang). Enkel op kerkelijke feestdagen werden de portiekdeuren aan de zijde van het koor geopend en was het majestueuze schrijn zichtbaar vanuit de kerk. Sedert enkele jaren is het schijn ook doorheen het jaar zichtbaar vanuit de kerk: een zicht dat, getuige de vele reacties, ook de meest geroutineerde kathedraalbezoeker nog steeds imponeert.